12 september 2007
Drongen.
Wij woonden in een huis dat rook naar nieuw.
Op de ramen bonte plagen lieveheersbeestjes
In de zomer tuin vol klaver en bijen die dreigen
Naast grote groene moestuin en altijd en overal
de kruiwagen, krijt en kinderstemmen.
Mijn kompanen huisden aan het rand van een bos.
Wij bouwden er kampen van takken en mos.
En verloren er apentranen, echt bloed, ons tong
Aan een ander maar nooit ons droomhoofd. Nooit
Onze hoop op een roemrijk verleden.
Zoveel dat ik niet onthouden kon.
Hoe geen storm mij binnen hield. Knieën met korsten
Als schuurpapier en wangen verweerd de stem schor.
In de herfst zag je nog dagen de stoere scheidslijn
Tussen het bruin van de rug en het wit van de kont.
Ik leerde er fietsen en deed duizenden blokjes om.
Langs het paard en de stal, de witte villa’s
En verder weg: het roestrode hek vol klimrozen.
Voorbij de winkel waar ik snoepjes stal en aan het eind
Velden vol korenbloem en draden vol zwaluw.
Nu nog wou ik soms dat ik het weer kon: rijden
Zonder tellen. Blijven gaan. Geen blik achterom.
Bij Weemoed, Verlies en al wat ik nu beter ken
Dan mij lief, denk ik terug aan wie ik was: dat meisje
hinkelend.
Geen been op de grond.
© Kurt (foto) en Molady (tekst)
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten